Er was eens een meisje dat Mia heette. Mia woonde met haar vader, moeder en haar kleine zusje in een fijn huis in een mooi land, waar het goed toeven was. De zon scheen er vaak; het regende voldoende. Het land was overvloedig en de mensen waren gelukkig. Zo leefden ze ongestoord, tot het moment dat een reusachtige trol van over de zee hen in de gaten kreeg. De trol was ontzettend rijk, maar nooit tevreden. Toen hij dat land ver weg van hem in de gaten kreeg, vertelde hij zichzelf dat hij al die rijkdom verdiende. Hij verdiende immers alle rijkdom op aarde.
Hij riep zijn adviseurs, die even hebberig waren als hijzelf. Zij zouden hem helpen de burgers en soldaten te overtuigen, dat ze dit verre land overzee binnen moesten vallen. Meestal verzonnen ze een verhaal over schendingen van mensenrechten, waardoor de burgers zich persoonlijk aangesproken voelden. De burgers hadden immers hun hart op de goede plaats en wilden hun medemensen helpen. Na een paar weken van geënsceneerde gruwelijke berichten en beelden riepen de burgers de trol dan zelf op om in te grijpen in het verre land. Op die manier had de trol al vele landen weten in te lijven, landen waar het daarna nooit meer hetzelfde was en dat was zelden een positieve ontwikkeling.

En zo gebeurde het. Mia’s land werd binnengevallen door de trol en zijn troepen. De bewoners van het land hadden geen schijn van kans tegen de trol en zijn leger van vuurspuwende gigantosaurussen. De situatie werd nog nijpender toen de grote oger van over de bergen in de gaten kreeg wat er gaande was.
‘Als die trol dit land interessant vindt, moet er wat te halen zijn.’
Zo moet hij gedacht hebben. Of misschien wel niet. Wat hij ook dacht, hij ging zich ermee bemoeien. Al snel zaten Mia, haar familie en de rest van de gewone mensen van het ooit zo vredige en vruchtbare land midden in een allesomvattende oorlog.

Om een lang verhaal van verwoesting, dood en verderf wat korter te maken, Mia en haar familie kwamen klem te zitten tussen de strijdende partijen. Haar vader en moeder overleefden het niet. Mia en haar kleine zusje besloten hun land te verlaten en te zoeken naar een veilig onderkomen. Ze pakten wat eerste levensbehoeftes in twee rugzakken en liepen hun huis uit. Al hun meubelen en dergelijke moesten ze achterlaten. Naast de rugzakken konden alleen hun herinneringen mee.
Gelukkig waren ze niet de enige die weggingen. Vele van hun dorpsgenoten reisden met hen mee, waaronder de buurman. De zoon van de buurman was jaren geleden vertrokken naar een ander land, ver weg over zeeën, meren en bergen, waar het veilig was. Het werd bewaakt door een grote leeuw, waardoor ze er veilig zouden zijn voor de trol en de oger. Daar zouden ze heen gaan.

Na een lange en gevaarlijke tocht, die velen van hun reisgenoten niet overleefden, kwamen Mia en haar zusje aan bij de grens van het Leeuwenland. Een grote muur stond op de grens met daarin af en toe een dikke, goed bewaakte poort.
‘Dat ziet er stevig uit,’ zei Mia bemoedigend tegen haar zusje, ‘daar zijn we vast veilig.’
Mia’s zusje glimlachte dapper naar haar. Ze was uitgeput en vond de muur er maar ongastvrij uitzien, maar haar grote zus zou vast wel weten waar ze het over had. Dat hoopte ze in ieder geval, want ondertussen werden ze bedreigd door twee nieuwe, zeer gevaarlijke vijanden: honger en uitputting.

Mia en haar reisgenoten keken elkaar aan.
‘Klop jij maar aan.’ zei de buurman. ‘Jij bent een lief jong meisje, jou laten ze vast niet buiten staan.’
Mia, die niet bang uitgevallen was, legde de resterende afstand naar de muur af en klopte op de grote poort. Ze hoorden wat geschuifel aan de andere kant en na een paar tellen ging een klein schuifje open, waarachter twee ogen verschenen.
‘Ja?’ vroeg een bibberend stemmetje.
‘Hallo meneer de Leeuw, wij hebben heel lang gereisd omdat we in ons eigen land niet meer veilig zijn.’ antwoordde Mia en ze legde het hele verhaal uit.
Ze eindigde met de vraag of zij en haar landgenoten alsjeblieft naar binnen mochten, zodat ze zich beschermd zouden vinden.
‘Dat zal niet gaan.’ zei de stem benepen. De ogen vermeden Mia’s blik.
‘Waarom niet?’ vroeg Mia, ‘We zullen goede burgers zijn. We kunnen werken, van ons zul je geen last hebben.’
‘Dat kun je nu wel zeggen, maar wat nu als je alleen maar ons werk komt stelen? Wat dan? En als je ons voedsel opeet? We hebben genoeg, maar stel je voor…’
En de stem tetterde zenuwachtig door over allerlei andere dingen die zeer onwaarschijnlijk waren, maar wellicht, heel, heel misschien zouden kunnen gebeuren. Het was wel duidelijk dat de poort niet open zou gaan.

Mia keek de buurman aan.
‘Wat is er hier gebeurd? Ik dacht dat u zei dat dit land bewaakt werd door een grote dappere leeuw?’
‘Daar kan ik wel antwoord op geven.’ klonk het van boven.
Op de muur zat een kraai.
‘De leeuw is geen leeuw meer. Hij is betoverd door een boze tovenaar. Deze tovenaar wil zelf de macht overnemen in dit land en doet dit door met bezwerende spreuken angst te zaaien onder de bevolking. Zijn spreuken hadden echter geen effect op de leeuw. Toen de tovenaar dit merkte is hij tot zwaardere middelen over gegaan. Hij heeft de leeuw vergiftigd met één van zijn toverdranken. Hierdoor is de leeuw een angsthaas geworden. Hij werd bang voor zijn eigen schaduw en al helemaal voor vreemdelingen. De tovenaar heeft meteen van de gelegenheid gebruik gemaakt om een muur te laten bouwen en nu gaat er niemand meer in of uit zonder zijn toestemming.’
‘Dank je, lieve kraai, voor je uitleg.’ zei Mia, ‘Ik begrijp het, maar het doet me wel wanhopen. We houden het niet veel langer vol zonder voedsel en onderdak.’
‘Daarmee kan ik je helaas niet helpen,’ zei de kraai, terwijl hij zijn kop treurig onder zijn vleugel stopte.

Mia zeeg neer. De vermoeidheid en honger werd haar teveel. Ze zag alleen nog uitzichtloosheid. Als een radeloos hoopje mens bleef ze stil liggen. Haar reisgenoten, die op een afstandje toe hadden gekeken, realiseerden zich dat de redding waar ze op gerekend hadden niet ging komen. Verslagen door de weigering van de leeuw om hen te helpen, zakten zij op hun beurt door hun knieën. De stilte van de reddeloosheid drukte zwaar op een ieder die toekeek.
Zelfs tot de leeuw, die een angsthaas bleek te zijn geworden, drong het door. Het drukte zo zwaar op hem, dat de aanblik hem ondraaglijker toescheen dan welk mogelijk gevaar ook. Hij opende de poort op een kier en trippelde naar buiten. Mia was zich niet van zijn toenadering bewust tot hij vlak voor haar stond.
‘Het spijt me zo,’ zei de angsthaas, ‘als het enigszins kon, zou ik je helpen. Maar ik moet aan mijn mensen denken.’
Mia keek hem diep in zijn ogen en kon niet kwaad op hem zijn. Ze opende haar armen en hij liet zich door haar omhelzen. Hij legde zijn hoofd tegen haar borst en sloot zijn ogen. Zo bleven ze minutenlang zitten, de angsthaas verborgen in Mia’s warme armen.

Opeens gebeurde er iets vreemds. Het leek warmer te worden en de vogels leken opeens harder te gaan fluiten. De vluchtelingen keken elkaar vragend aan. Toen ze hun ogen weer richtten op het bundeltje ledematen dat Mia en de angsthaas was, zagen ze iets wonderbaarlijks. De vorm in Mia’s armen leek te groeien. Hij groeide zo hard dat Mia haar armen wijder moest doen en wijder en wijder, tot er een grote leeuw voor haar stond. Hij boog zijn hoofd in schaamte.
‘Ik ben zo stom geweest,’ zei hij met een diepe stem, ‘ik heb me laten bedotten door mijn tovenaar. Maar toen ik zo in jouw armen lag, hoorde ik je hart kloppen. Heel even was mijn hoofd stil en hoorde ik alleen jou. Het drong tot me door dat je een mens bent. Een mens van vlees en bloed, net als mijn burgers. Dat is alles wat er toe doet. En toen ik dat diep in mijn binnenste voelde, werd de betovering verbroken en veranderde ik terug in de moedige leeuw die ik eigenlijk ben.’
Hij stond op en opende zijn armen.
‘Wees welkom, mensen. Jullie zoeken veiligheid en wij hebben veiligheid. We zullen het met jullie delen. We weten niet voor hoe lang, maar zolang wij vrede en voorspoed hebben, zullen jullie daar van meegenieten.’

Hij stak zijn hand uit naar Mia en hielp haar overeind. Mia nam haar zusje, dat ondertussen naar haar toe was komen rennen, bij de hand. Met zijn drieën liepen ze aan het hoofd van het gezelschap de stadspoorten door. De burgers, die alles vanaf de muur hadden bekeken, waren door het verbreken van de betovering ook bevrijd en ontvingen de vluchtelingen hartelijk.
Die avond sliep iedereen met een volle buik in een warm huis. Ze wisten niet wat de toekomst brengen zou, maar vertrouwden erop dat – zolang ze elkaar herkenden als medemensen – het wel goed zou komen.

Spreekt dit je aan? Deel deze pagina met je netwerk, zodat mijn werk nog meer mensen bereikt! Bij voorbaat dank…

You're not allowed copy content without my permission. Contact me if you want to use my content.